Een artikel van de Internationale Socialisten!
Peled-Elhanan, hoogleraar op het gebied van taal en onderwijs aan de Hebrew University in Jeruzalem, onderzocht de inhoud van zeventien veelvuldig gebruikte Israëlische schoolmethoden: tien geschiedenisboeken, zes aardrijkskundeboeken en één maatschappijleerboek. Alle boeken werden gepubliceerd tussen 1996 en 2009 – dus na de Oslo-akkoorden – en worden gebruikt in het gewone seculiere onderwijs. De boeken die worden gebruikt in religieuze scholen zijn volgens haar vaak nog racistischer van toon, maar Peled-Elhanan wil juist laten zien hoe racisme doorwerkt in het officiële Israëlische curriculum.
Alle boeken zijn goedgekeurd door het ministerie van Onderwijs, een instituut dat boeken terugfluit als ze ‘niet zionistisch genoeg’ zijn. Het verhaal dat uiteindelijk in de schoolbanken ligt, is dus een door de staat goedgekeurde visie op geschiedenis en aardrijkskunde. De schoolboeken dienen hiermee een helder doel: een nationale geschiedenis neerzetten die een sterke nationale identiteit ondersteunt.
Wat dat betreft is er niets nieuws onder de zon, schoolboeken dienen hier immers altijd voor: denk aan de manier waarop Nederlandse schoolboeken omgaan met de zwarte pagina’s uit onze eigen geschiedenis. Hoeveel leren onze kinderen over de Nederlandse misdaden in Indonesië, Joegoslavië of Afghanistan? Door de rol van Israël als bezetter spelen schoolboeken in Israël echter nog een extra rol: Israëlische kinderen worden immers opgevoed tot de soldaten van morgen.
Palestijnen zonder gezicht
In haar onderzoek vond Peled-Elhanan dat in de meeste schoolboeken de Palestijnen voor het grootste deel simpelweg zijn weggelaten. Zo komen op de kaarten in aardrijkskundeboeken vaak geen Palestijnse mensen, steden of instituties voor. En dat terwijl 20 procent van de Israëlische bevolking Palestijns is. Zo stonden op een kaart alle Joodse universiteiten weergegeven, maar waren de Palestijnse onderwijsinstellingen weggelaten.
Ook worden er geen Arabische namen gebruikt. De Westelijke Jordaanoever wordt consequent bij zijn bijbelse namen genoemd: Judea en Samaria. Bovendien worden de bezette gebieden standaard weergegeven als onderdeel van Israël. Zo stond er in een van de schoolboeken een kaart over bevolkingsdichtheid, maar de bezette gebieden waren blanco. De legenda wist te vermelden dat er voor deze gebieden geen gegevens beschikbaar waren, waarmee dus een bevolkingskaart gepresenteerd wordt waarbij de Westelijke Jordaanoever (nog) geen inwoners heeft. En dat terwijl Israël niet alleen precies weet wie waar woont, maar ook wie wanneer gaat trouwen en wie er zwanger is. Deze ‘topografische leegtes’ onderstrepen de zionistische slogan: ‘Een land zonder volk voor een volk zonder land’.
Als Palestijnen vervolgens in de schoolboeken voorkomen, worden ze vaak als ‘buitenlanders’ of als ‘gastarbeiders’ neergezet: mensen die van buitenaf in ons land zijn gekomen. Zo ontstaat er een ironisch beeld: doordat het Palestijnse land als Israëlisch wordt gepresenteerd, worden zijn inwoners automatisch buitenlanders. Mensen die bovendien niet weten ‘hoe het werkt in dit land’. Zo wist een van de schoolboeken te vermelden dat de huizen van Palestijnen regelmatig gesloopt worden omdat ze illegaal zouden zijn gebouwd: de Palestijnen hadden namelijk geen vergunning voor de bouw, aangezien ze ‘de kosten voor de vergunningen wilden ontduiken’. Dat geen enkele Palestijn sinds 1948 een vergunning heeft gekregen om te bouwen, wordt uiteraard niet vermeld.
Een primitief volk dat niet wil moderniseren
Een van de redeneringen die steeds terugkomt in de boeken is dat de Palestijnen primitief zijn en ondanks de vele pogingen van Israël om ze te helpen simpelweg niet willen moderniseren. Zo schrijft een schoolboek: ‘De Arabische samenleving is traditioneel, en wil van nature niet veranderen. Ze is terughoudend in het doorvoeren van vernieuwingen die het karakter van het dorp kunnen veranderen. Arabieren zien modernisering als iets gevaarlijks, aangezien het de status van de ouderen en de notabelen kan aantasten. Dit is de reden waarom dorpen die land moeten toewijzen voor de bouw van publieke wegen – zoals de Joodse sector doet – dit weigeren: ze zijn niet bereid om iets op te geven voor het algemeen belang.’
Niet alleen worden Palestijnen dus van nature als primitief neergezet, het beeld wordt daarnaast gebruikt om te laten zien hoe achterlijk ze zijn: terwijl het Joodse volk onbaatzuchtig zijn land wil opgeven voor het algemeen belang, zijn Palestijnen zo egoïstisch dat ze alles voor zichzelf willen houden. Deze ‘primitiviteit’ komt ook regelmatig terug in de racistische afbeeldingen van Palestijnen. Zo zie je op de afbeelding hiernaast een kaart met daarin een leeftijdspiramide. Als eerste zie je de opbouw van de Joodse bevolking, waarbij de Joodse man en vrouw ‘modern’ zijn gekleed. Vervolgens zie je de Palestijnen (wederom ‘Arabieren’ genoemd) afgebeeld alsof ze regelrecht uit een honderd jaar oud Europees prentenboek zijn gelopen: de man heeft een tulband om en houdt een kameel vast, de vrouw draagt een traditionele jurk en is bezig met handenarbeid. Door zo’n stereotiepe weergave van ‘de Palestijnen’ ontneem je mensen hun individuele eigenschappen, en creëer je het beeld dat alle Palestijnen hetzelfde zijn – met dezelfde negatieve eigenschappen.
Het legitimeren van slachtpartijen
Tot slot stelde Peled-Elhanan zichzelf de vraag hoe jongeren geleerd wordt massaslachtingen te legitimeren. In de meeste schoolboeken worden grote bloedbaden verzwegen, maar in de meer progressieve boeken worden er een aantal genoemd. Hierbij wordt het doden van Palestijnen echter neergezet als een noodzakelijk kwaad voor het overleven van de Joodse staat. Op de lange termijn bracht het immers positieve gevolgen voor Israël.
De slachtpartij in het dorp Deir Yassin in 1948 wordt bijvoorbeeld gebruikt om te laten zien dat dit bloedbad de vlucht van ‘de Arabieren’ veroorzaakte, waardoor het mogelijk werd om een Joodse staat te stichten met een Joodse meerderheid. Het was dus misschien wat ongelukkig, die slachtpartij, maar uiteindelijk was het maar beter zo, aangezien de gevolgen goed waren.
Ook het bloedbad in het Palestijnse dorp Kibya in Jordanië in 1953 wordt op deze manier gebruikt. Hoewel de tekst vermeldt dat de meeste slachtoffers ‘Arabische dorpelingen’ waren, die waren ‘gescheiden van hun land’ en probeerden terug te keren naar hun huizen, staat er onder de paginagrote foto van stoere Israëlische soldaten geschreven: ‘De soldaten van eenheid 101 blonken uit in hun durf. Een van hun daden was de invasie van het dorp Kibya in Samaria, een dorp dat diende als uitvalsbasis voor de terroristen. De soldaten vernietigden 45 huizen en doodden 69 mannen, vrouwen en kinderen.’Dit onderschrift verandert de Palestijnse dorpelingen in terroristen, en het bloedbad wordt door het boek gelegitimeerd door zijn gevolgen: ‘Het herstelde het zelfvertrouwen van de Israëlische burgers.’ Daarnaast versterkte het ‘de moraal en de waardigheid van de IDF, waardoor het leger een krachtig en moedig leger kon worden, waarmee het de vijand diep in zijn eigen territorium kon schaden.’
Als Israëlische kinderen al lezen over de bloedbaden, dan is het op een manier waarbij de (voor Israël) positieve uitkomst belangrijker is dan de brute middelen waarmee deze werd bereikt. De schoolboeken leren de kinderen dat zoveel lijden veroorzaken aanvaardbaar is, als daarmee voorkomen wordt dat henzelf pijn gedaan wordt. De bloedbaden worden bovendien genoemd op pagina’s vol met foto’s van stoere soldaten en nationalistische liederen waarin hun heldendaden worden bezongen. De slachtpartijen vallen dus in het niet binnen het grotere plaatje: zulke stoere mannen kunnen toch niet zulke slechte dingen doen?
Door naar de lange termijn en het algemeen belang van Israël te kijken, leren jongeren dat ze ongestraft kunnen beschikken over Palestijnse levens – waarvan er bovendien toch te veel zijn. Dit is uiteraard niet de enige oorzaak, maar het verklaart wel voor een stukje hoe jongens en meisjes zich uiteindelijk zo onmenselijk gaan gedragen als ze een uniform aan hebben.
Dit artikel is verschenen op